Uitgangspunt hierbij is, dat op jonge leeftijd aan de
hand van de gehanteerde criteria een uitspraak kan
worden gedaan over de prestatie op latere leeftijd en
over de erfelijke aanleg die wordt doorgegeven. Een
evaluatie van de bewering dat dit zo is heeft nooit
plaatsgevonden. Wel is door Ir. Huizinga een aantal
jaren geleden geconstateerd dat de hengsten, die op
zeer jonge leeftijd tijdens het verrichtingsexamen
het beste waren in de eenvoudige prestaties die op
dat moment gevraagd worden, dit ook doorgaven aan hun
kinderen. Dit verband is, vanuit het oogpunt dat alle
aanleg erfelijk is, zo logisch dat hiervoor geen
wetenschappelijk onderzoek nodig is.
Het doel van het hengstenverrichtingsonderzoek om
vroegtijdig te komen tot een selectie op prestatie-
aanleg op latere leeftijd, is echter nooit
geëvalueerd. De vraag of er meer internationale
sportpaarden komen uit de hoogst gewaardeerde
verrichtingshengsten dan uit de andere kan daarom
niet met zekerheid worden beantwoord. Wel heb ik heel
sterk de indruk dat er geen verband bestaat tussen de
resultaten van het hengstenverrichtingsonderzoek en
latere sportprestaties op internationaal niveau. Het
grote aantal hengsten dat op grond van het
verrichtingsonderzoek niet tot de dekdienst wordt
toegelaten maar later wel uitblinkt in de sport, doet
bovendien niet alleen vermoeden dat het
hengstenverrichtingsonderzoek heel veel weggegooid
geld is, maar zelfs dat daardoor de verkeerde
hengsten worden geselecteerd en gepropageerd.
Het lijkt mij overigens logisch dat er weinig verband
bestaat tussen het hengstenverrichtingsonderzoek en
de latere sportresultaten. Enerzijds kan er vanwege
de jeugdige leeftijd lichamelijk nog weinig gevraagd
worden en anderzijds is het voor een paard geestelijk
iets heel anders om over een laag balkje te springen
dan over een muur van 2 meter, zonder te zien wat
daar achter is.
Een objectieve evaluatie is daarom van het grootste
belang, te meer omdat de resultaten hiervan ook iets
zeggen over de waarde van de EPTM (Eigen Prestatie
Toetsen Merries).
Bovendien is het aantal hengsten dat ooit is
aangewezen voor het centraal verrichtingsonderzoek
nog te overzien waardoor de resultaten per hengst
en de wijze waarop de evaluatie plaatsvindt volledig
ter beschikking kunnen worden gesteld aan
belangstellende fokkers. Deze kunnen dan zelf
beoordelen of in de evaluatie alle informatie is
meegenomen en of de conclusies voldoende objectief en
juist zijn.
Tot nu toe is er geen enkel verband te zien tussen de
resultaten van het hengstenverrichtingsonderzoek en
latere prestaties op internationaal niveau van de
hengst zelf of van zijn nakomelingen. Na bijna 30
jaar centraal verrichtingsonderzoek had hierover wel
iets meer bekend mogen zijn.